Calvijn en de engelen
Ook reformator Calvijn (1509-1564) ageert tegen de traditionele kerkelijke engelenleer. In zijn zeer uitvoerige ‘catechismus van Genève’, bedoeld als vraag- en antwoord-lesboek voor gemeenteleden, komen ze nauwelijks ter sprake, behalve in het hoofdstuk over bidden, waarbij hij stelt dat we alleen God zelf mogen aanroepen. Dan volgt, in vraag 238: ‘Kunnen wij hieruit ook niet goed afleiden, dat het niet geoorloofd is engelen en heiligen, die gestorven en niet meer in deze wereld zijn, aan te roepen? ‘
Het antwoord luidt: ‘Jazeker. Want wat de heiligen aangaat, God heeft hun die taak om ons te helpen en te steunen niet opgedragen. Wat de engelen betreft, wil God, hoewel Hij hen gebruikt ten dienste van ons heil, toch beslist niet dat wij hen aanroepen noch dat wij ons tot hen richten.’
Een bijzondere conclusie, waar geen bijbelse bewijsteksten voor te vinden zijn, integendeel. In de bijbel staan talrijke contacten tussen mensen en engelen beschreven...
In het volgende vraag-en-antwoord worden de puntjes nog even op de i gezet: ‘Je zegt dus, dat alles wat niet met de orde strookt die de Here heeft ingesteld, in strijd is met zijn wil?’
Antwoord: ‘Jazeker. Want als wij ons niet tevreden stellen met wat de Here ons geeft, is dat een zeker teken van ongeloof. Meer nog, indien wij, in plaats van onze schuilplaats overeenkomstig zijn bevel bij God alleen te hebben, onze toevlucht tot engelen of heiligen nemen door ons vertrouwen deels in hen te stellen, is dat afgoderij, in die zin dat wij op hen overdragen wat God voor zichzelf heeft bestemd.’
Bij vraag 274 is de zin ‘uw wil geschiede’ uit het ‘Onze Vader’ gebed aan de orde. De vraag is ‘Waarom voeg je toe: op de aarde zoals ook in de hemel?’
Antwoord: ‘Omdat zijn hemelse schepselen, namelijk de engelen, niets anders nastreven dan Hem vredig en zonder enig verweer te gehoorzamen. Wij verlangen, dat iets soortgelijks op aarde geschiedt, en wel, dat alle mensen zich in vrijwillige gehoorzaamheid onderwerpen.’
Calvijn en Dionysius
De katholieke kerk kende een lange traditie van theologen die zich bezig hielden met engelen. Eén van de meest invloedrijke was Dionysius uit de vijfde eeuw. In zijn grote vierdelige dogmatische werk 'de Institutie', deel 1:14-4 zegt Calvijn hierover:
‘
Niemand zal loochenen, dat die Dionysius, wie hij dan ook geweest zij, in zijn "Hemelse hiërarchie" veel nauwkeurige en scherpzinnige uiteenzettingen heeft gegeven; maar wanneer men ze wat nader onderzoekt, zal men bevinden, dat het grotendeels klinkklaar geklets is. Het is echter niet de taak van een godgeleerde om door babbelen de oren te strelen, maar om door het leren van ware, zekere en nuttige zaken de consciënties te versterken. Als men dat boek leest, zou men denken, dat men een man, die uit de hemel gevallen is, hoort vertellen niet, wat hij geleerd, maar wat hij met zijn ogen gezien heeft. En toch heeft Paulus, die boven de derde hemel opgetrokken was geweest, niet slechts niets dergelijks meegedeeld, maar zelfs getuigd, dat het een mens niet geoorloofd is de verborgenheden, die hij gezien had, uit te spreken. Laat ons dus die beuzelachtige wijsheid vaarwel zeggen en uit de eenvoudige leer van de Schrift nagaan, wat God gewild heeft, dat wij over zijn engelen zouden weten.’
Hiermee veegt Calvijn in een paar zinnen alle kennis, in de loop der tijd opgedaan tijdens persoonlijke ervaringen met engelen, van tafel, en is voor het geloof uitsluitend het denken over bijbelse teksten nog van belang. Hij maant zijn tijdgenoten dan ook om op te houden met fantaseren, en zich voortaan alleen nog maar aan de bijbel te houden. Engelen zijn, zegt hij, niet meer dan schepselen, zij helpen de goddelijke gunst jegens ons uit te delen en te besturen. Ze leiden onze wegen, en zorgen ervoor dat ons geen kwaad overkomt. Die bescherming is hun belangrijkste taak. Zo kan de goddelijke liefde, door middel van zijn engelen, tot ons komen.
De institutie van Calvijn over engelen
Calvijn schreef een zeer invloedrijke dogmatiek, een uitgebreide nieuwe protestantse geloofsleer die eeuwenlang toonaangevend bleef. Titel: ‘Institutie of onderwijzing in de christelijke religie in vier boeken’. Zoals gebruikelijk, komen daar bij het hoofdstuk over de ‘schepping’ ook de engelen ter sprake. We zullen de tekst hier bijna volledig overnemen. Om te beginnen betoogt hij aan de hand van allerlei bijbelteksten dat ‘de engel van de Heer’ in het oude testament eigenlijk Jezus zelf is.
Later voegt hij daar nog aan toe, dat die benaming ook vaak wordt gebruikt als het over álle engelen gaat, ‘en dat moeten we niet vreemd vinden, want ook aardse vorsten en hun plaatsvervangers worden geëerd omdat ze in het uitoefenen van hun taak de plaats innemen van God, de hoogste koning en rechter (psalm 82). Dan is er nog veel meer reden om die eer te geven aan engelen, want in hen schittert de glans van Gods glorie nog veel uitbundiger’.
Dan kondigt hij aan nog iets meer over engelen te willen zeggen, maar veel zal het naar verhouding niet zijn, want… ‘daar de Geest ons altijd op nuttige wijze onderwijst, maar in dingen, die van weinig gewicht zijn tot opbouwing óf geheel zwijgt, óf ze slechts even en terloops aanroert, is het ook onze plicht, gaarne onwetend te zijn van wat het niet past te weten.’ (boek 1, hoofdstuk 14:3).
In hoofdstuk 14: 4 en 5 begint Calvijn op te sommen wat we volgens de bijbel dan nog wél kunnen weten, namelijk dat de engelen dienaren van God zijn, schepselen, aangesteld om zijn bevelen uit te voeren. ‘God gebruikt hen als tussenpersonen, om zich aan de mensen te openbaren. Ze worden ‘leger’ genoemd, omdat ze als lijfwachten hun vorst omringen. Ze laten de glorie van zijn majesteit schitteren en maken die op een opvallende manier zichtbaar. En als soldaten zijn ze steeds gespitst op het veldteken van hun veldheer. Ze staan steeds startklaar om zijn bevelen op te volgen. Hij hoeft maar een wenk te geven of ze gaan aan de slag, of liever, ze zíjn al aan de slag.
Meerdere profeten schetsen een dergelijk beeld van Gods troon, om duidelijk te maken hoe groot zijn glorie is. Maar vooral Daniël (7:10) doet dat. Hij zegt dat er duizend maal duizenden en tienduizend maal tienduizenden bij God stonden toen Hij de rechterstoel beklommen had.
Maar omdat de Heer door engelen op een wonderlijke manier zijn macht en kracht laat zien, worden ze ‘krachten’ genoemd. En omdat Hij via hen zijn gezag over de wereld uitoefent en zo alles regelt, worden ze de ene keer ‘vorsten’ genoemd, een andere keer ‘machten’ en dan weer ‘heersers’. Ten slotte worden ze ook ‘tronen’ genoemd, omdat op hen in zekere zin Gods glorie zetelt. (Kolossenzen 1:16; Efeziërs 1:21). Al durf ik over deze laatste benaming niets met zekerheid te zeggen. Want er bestaat ook een andere uitleg, die net zo goed of zelfs nog beter past.
Maar afgezien van deze benaming, de eerder genoemde benamingen gebruikt de Heilige Geest vaak om aan te geven hoe verheven de dienst van engelen is. Het zou immers ongepast zijn om de instrumenten te passeren waardoor God in het bijzonder de aanwezigheid van zijn wezen laat zien, zonder ze te eren. Om die reden worden ze zelfs meer dan eens ‘goden’ genoemd. (Psalm 138:1). Want door hun dienst maken ze God op een bepaalde manier zichtbaar, als in een spiegel.’
In alinea 14-6 schrijft Calvijn:
‘Wat het meest dienstig kon zijn tot onze troost en de versterking van ons geloof, dat beijvert zich de Schrift het meest ons te leren, namelijk dat de engelen de uitdelers en bestuurders zijn van de Goddelijke weldadigheid jegens ons. En daarom vermeldt zij, dat zij waken voor ons heil, onze bescherming op zich nemen, onze wegen leiden, en zorg dragen, dat ons niets kwaads overkomt.’
Vervolgens geeft hij een aantal bijbelse voorbeelden.
In boek I : 14 : 7 komt Calvijn te spreken over beschermengelen:
‘Maar of aan ieder gelovige afzonderlijk een engel toegevoegd is te zijner bescherming, zou ik niet voor vast durven beweren. Ongetwijfeld, wanneer Daniël spreekt van een engel van de Perzen en een engel van de Grieken, (Dan. 10:13, 20) (Dan. 12:1), dan geeft hij daarmee te kennen, dat bepaalde engelen bestemd worden tot stadhouder, om zo te zeggen, over koninkrijken en landschappen.
Ook Christus, wanneer Hij zegt, dat de engelen van de kinderen altijd het aangezicht zijns Vaders zien (Matth. 18:10), geeft daarmee te kennen, dat er bepaalde engelen zijn; aan wie hun heil toevertrouwd is. Maar ik weet niet, of men daaruit moet opmaken, dat een ieder onder de leiding staat van een eigen engel.
Maar dit moet men wel voor zeker houden, dat ieder onzer niet het voorwerp is van de zorg van slechts één engel; maar dat allen eensgezind waken voor ons heil. Want van alle engelen tezamen wordt gezegd (Luc. 15:7), dat ze zich meer verheugen over een zondaar, die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen, die in de rechtvaardigheid volhard hebben. Van vele engelen wordt ook gezegd (Luc. 16:23), dat ze de ziel van Lazarus droegen in Abrahams schoot. En niet zonder reden toont Elisa (2 Kon. 6:17) aan zijn dienaar zoveel vurige wagenen, die in het bijzonder voor hem bestemd waren.
Eén plaats is er (Hand. 12:15), die tot bevestiging hiervan een weinig duidelijker schijnt te zijn. Want toen Petrus, uit de kerker geleid, klopte aan de deur van het huis, waarin de broeders vergaderd waren, en zij niet konden vermoeden, dat hij het was, zeiden zij, dat het zijn engel was. Dit schijnt hun in de geest gekomen te zijn ten gevolge van de algemene opvatting, dat aan ieder gelovige als leidsman zijn eigen engel toegewezen is. Trouwens ook hier kan men antwoorden, dat niets ons verhindert aan te nemen, dat het een of andere engel geweest is, aan wie de Heere toen de zorg voor Petrus opgedragen had, maar die daarom nog niet zijn voortdurende bewaker was, zoals men zich algemeen verbeeldt dat aan een ieder twee engelen, een goede en een kwade, als onderling verschillende geleidegeesten, zijn toegewezen.
Maar het is niet de moeite waard zorgvuldig na te speuren datgene, waarvan de kennis voor ons van niet veel belang is. Want indien voor iemand dit niet voldoende is, dat alle scharen van de hemelse heirlegers voor zijn heil de wacht betrekken, dan zie ik niet welk nut het hem kan zijn, wanneer hij inziet, dat één engel hem in het bijzonder tot bewaker gegeven is. Zij echter, die de zorg, welke God voor een ieder onzer koestert, tot één engel beperken, doen zichzelf en alle leden van de kerk groot onrecht; alsof voor niets beloofd waren die te hulp komende scharen, door welke wij van alle zijden omringd en versterkt zijn, om zo met des te meer moed te strijden.’
Voor een bijbelse onderbouwing van het idee van een persoonlijke beschermengel wordt meestal verwezen naar het verhaal uit Handelingen 12, waar Petrus door ‘zijn’ engel uit de gevangenis wordt bevrijd. Calvijn is het daar niet mee eens, en gaat hier tegen Luther en de katholieke traditie in. Hij komt met een bijzonder argument, hij noemt het een ‘algemene opvatting’ – oftewel: iets van díe tijd, wat wij niet over hoeven te nemen. Hiermee loopt Calvijn vooruit op de latere hermeneutiek van de verlichting, die niet aan elke bijbeltekst eenzelfde gewicht wilde toekennen.
In de volgende alinea, 14-8, bestrijdt Calvijn dat we uit de bijbel iets kunnen opmaken omtrent de hoeveelheid en de rangorde van engelen. Wel is er, wat aantal betreft, sprake van vele tienduizendtallen. Dan, over hun gestalte: ‘Dat geesten geen gestalte hebben, is zeker; en toch schildert de Schrift, naar de geringe mate van ons verstand, de engelen ons niet zonder reden als Cherubijnen en Serafijnen gevleugeld af, opdat wij niet zouden twijfelen, dat zij met ongelofelijke snelheid steeds aanwezig zijn om ons hulp te brengen, zodra als dat nodig is, even alsof een bliksemstraal uit de hemel gezonden met zijn gewone snelheid tot ons vloog.’
Uit de vele aangehaalde bijbelteksten concludeert Calvijn ook nog:
‘dat de engelen van de kinderen steeds het aangezicht Gods zien, dat wij door hun hulp beschermd worden, dat zij zich verblijden in ons heil, dat zij zich verwonderen over de menigerlei genade Gods in de kerk, dat ze onderworpen zijn aan Christus als hun Hoofd. Ook blijkt het nog daaruit, dat ze de heilige vaderen zo dikwijls verschenen zijn in de gestalte van mensen, dat ze gesproken hebben, en ook geherbergd zijn geweest. Ook Christus zelf wordt een Engel genoemd wegens zijn hoofdschap, dat Hij bekleedt in de Persoon van de Middelaar (Mal. 3:1).’
In de tiende, elfde en twaalfde alinea van hoofdstuk 14 gaat Calvijn in op de relatie tussen mensen en engelen:
‘Nu blijft nog over, dat wij ingaan tegen het bijgeloof, dat gemeenlijk pleegt nader te sluipen, wanneer gezegd wordt, dat de engelen voor ons de dienaren en verschaffers van alle goede dingen zijn. Want terstond komt de menselijke rede er toe te menen, dat hun alle eer bewezen behoort te worden. Zo gebeurt het, dat op hen overgedragen wordt, wat alleen God en Christus toekomt.
Zo zien wij, dat de eer van Christus in sommige vroegere eeuwen op velerlei wijze verduisterd is, hoewel de engelen buiten Gods Woord om met onmatige eerbetuigingen overladen werden. En van de dwalingen, die wij tegenwoordig bestrijden, is bijna geen enkele ouder. Immers het blijkt, dat ook Paulus een grote strijd heeft gehad met sommigen, die de engelen zo hoog verhieven, dat ze Christus bijna in rang onder hen stelden. Daarom dringt hij in de brief aan de Colossenzen (Col. 1:16), (Col. 1:20) er met zo grote zorgvuldigheid op aan, dat Christus niet alleen boven alle engelen gesteld moet worden, maar dat Hij ook voor hen de bewerker van alle goede dingen is; opdat wij niet Hem zouden ter zijde laten en ons tot hen wenden, die ook niet voor zichzelf genoeg kunnen zijn, maar uit dezelfde bron putten als wij.
Ongetwijfeld, daar in hen de glans van de Goddelijke Majesteit zich afspiegelt, ligt niets meer voor de hand, dan dat wij door ontzetting aangegrepen neervallen om hen te aanbidden en hun verder alles toe te kennen wat slechts aan God toekomt. Ook Johannes erkent in de Openbaring, dat hem dit overkomen is; maar tegelijk voegt hij er aan toe, dat hem geantwoord werd: "Zie, dat gij dat niet doet, ik ben uw mededienstknecht: aanbid God" (Openb. 19:10) (Openb. 22:8, 9).’
Voor dit gevaar zullen wij echter goed op onze hoede zijn, wanneer wij onderzoeken, waarom God liever door hen dan door zichzelf, zonder hun dienst, gewoon is zijn macht te vertonen, te zorgen voor het heil van de gelovigen en de gaven zijner weldadigheid hun mede te delen. Hij doet dit zeker niet uit noodzaak, alsof Hij hen niet kon missen; want zo dikwijls als het Hem lust, gaat Hij hen voorbij, en volbrengt zijn werk zelfs alleen door een wenk: zover is het er vandaan, dat zij Hem tot hulp zouden zijn tot verlichting van enige moeilijkheid. Hij doet dit dus tot vertroosting onzer zwakheid, opdat wij in 't geheel niets zouden ontberen, wat dienstig is om onze zielen op te beuren tot goede hoop, of ze te versterken in gerustheid.
Dit ene behoorde wel meer dan genoeg te zijn, dat de Heere verzekert, dat Hij onze beschermer is. Maar wanneer wij ons omgeven zien door zoveel gevaren, door zoveel bedreigingen, door zoveel soorten van vijanden, zou het soms, zwak en broos als we zijn, kunnen gebeuren, dat wij door angst bevangen werden, of door wanhoop bezweken, indien de Heere niet naar de geringe mate van ons begrip ons de tegenwoordigheid zijner genade deed gevoelen. Hierom belooft Hij niet alleen, dat wij een voorwerp zijner zorg zullen zijn, maar ook dat Hij ontelbare trawanten heeft, aan wie Hij de zorg voor ons heil opgedragen heeft, en wat voor gevaar ons ook bedreigt, dat wij buiten alle kans op ramp gesteld zijn, zolang als wij omgeven zijn door hun hulp en bescherming.
Ik beken wel, dat wij hierin verkeerd handelen, dat we, na die eenvoudige belofte aangaande de bescherming van de éne God, nog rondzien, vanwaar ons hulp komen zal. Maar omdat de Heere, in zijn onmetelijke goedertierenheid en vriendelijkheid aan deze fout van ons tegemoet wil komen, is er geen reden, dat wij zijn zo grote weldaad veronachtzamen.’ (Volgt voorbeeld uit 2 Kon. 6)
‘Daarom laat ons al wat gezegd wordt over de dienst van de engelen tot dit doel richten, dat, met overwinning van alle gemis aan vertrouwen, onze hoop op God des te sterker bevestigd wordt. Want deze scharen zijn ons daarom door de Heere ter bescherming geschonken, opdat wij niet door het grote getal zijner vijanden zouden verschrikt worden, alsof dat iets zou vermogen tegen zijn hulp, maar opdat wij de toevlucht zouden nemen tot die uitspraak van Elisa, dat er meer voor ons zijn dan tegen ons. Hoe verkeerd is het dan, door de engelen ons van God af te laten leiden, die hiertoe bestemd zijn om ons te getuigen, dat zijn hulp des te nader bij is! En zij leiden ons van Hem af, indien ze ons niet aan de hand rechtstreeks tot Hem leiden, om Hem alleen als onze helper te zien, aan te roepen en te loven; indien zij door ons niet beschouwd worden als zijn handen, die zich tot geen werk bewegen, tenzij Hij ze bestuurt; indien ze ons niet houden bij de éne Middelaar Christus, om van Hem geheel af te hangen, op Hem te steunen, naar Hem te snellen en in Hem tot rust te komen.
Want wat beschreven wordt in het gezicht van Jakob (Gen. 28:12), moet diep in onze harten ingegrift zijn, namelijk dat de engelen naar de aarde tot de mensen afdalen, en van de mensen naar de hemel opklimmen langs een ladder, op welke de Heere van de heirscharen gezeten is. Daardoor wordt aangewezen, dat alleen door Christus' tussenkomst de dienst van de engelen tot ons komt, zoals Hij zelf verzekert (Joh. 1:52): "Van nu aan zult gij de hemel zien geopend en de engelen nederdalende op de Zoon des mensen."
Daarom roept de knecht van Abraham (Gen. 24:7), die in de hoede van de engel was aanbevolen, die niet aan, dat hij hem nabij zou zijn, maar op die aanbeveling vertrouwend stort hij zijn gebeden uit voor de Heere en bidt Hem, dat Hij zijn barmhartigheid zou bewijzen jegens Abraham. Want evenals God de engelen niet daarom maakt tot dienaren zijner macht en goedheid om zijn eer met hen te delen, zo belooft Hij niet daartoe ons zijn hulp door hun dienst, opdat wij ons vertrouwen tussen hen en Hem zouden verdelen. We moeten dus laten varen die Platonische wijsbegeerte, die leert, dat we door de engelen de toegang tot God moeten vragen en hen moeten dienen om God vriendelijker te stemmen jegens ons: welke wijsbegeerte bijgelovige en nieuwsgierige mensen van den beginne af in onze godsdienst hebben pogen in te voeren, waarin ze nog tot op deze dag volharden.’