U gebruikt een verouderde browser. Wij raden u aan een upgrade van uw browser uit te voeren naar de meest recente versie.

Engelenteksten in het Oude Testament

EZECHIËL  

 

Ezechiël stamde uit een priestergeslacht en werd samen met een aantal aanzienlijken uit Jeruzalem in 597 voor onze jaartelling naar Babylon gevoerd. Vandaaruit volgde hij de gebeurtenissen in Jeruzalem en begeleidde ze met profetieën en visioenen. De (wat afwijkende) hoofdstukken 40-43 gaan over de bouwplannen van de nieuwe tempel. Visioenen hebben bij de profeten vaak de vorm van een lange toespraak namens God, maar hier bij Ezechiël worden ook wat meer eigen ervaringen beschreven. In dit boek komt het woord ‘engel’ niet voor, maar wel 27x de cherub. Ook het woord ‘geest’ wordt 22x gebruikt, en lijkt hier en daar synoniem voor engel. Overigens is ook ‘man’ vaak (31x) de aanduiding voor  een hemels wezen, of ‘man met linnen kleren’. Een ander synoniem is ‘wezen’ (21x). Totaal dus 100.

 

chagallchagallEzechiël 1 – het roepingsvisioen van Ezechiël; engelen worden ‘wezens’ genoemd en pas later, in Ezechiël 10, als 'cherubs' geïdentificeerd:

Op de vijfde dag van de vierde maand in het dertigste jaar, toen ik te midden van de ballingen bij het Kebarkanaal woonde, opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God.

Dit is wat ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud. In het midden van het vuur zag ik iets dat leek op een viertal WEZENS. Zo zagen ze eruit: ze leken op mensen maar ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels. Hun benen waren recht en hun voeten, die blonken als gepolijst koper, leken op de hoeven van een kalf. Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, zag ik mensenhanden. De gezichten en vleugels van de vier WEZENS zagen er zo uit: hun vleugels raakten elkaar, en omdat ze aan elke kant een gezicht hadden, hoefden de vier WEZENS zich niet om te draaien als ze zich voortbewogen. Hun gezichten leken van voren op het gezicht van een mens en van rechts op de muil van een leeuw, van links op de kop van een stier en van achteren op de bek van een adelaar. Dat waren hun gezichten. Twee van hun vleugels waren naar boven uitgespreid en raakten elkaar, en met de andere twee bedekten ze hun lichaam. Elk van de WEZENS bewoog zich recht vooruit, waarheen de geest van God hen ook maar dreef, en ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. Ze leken op iets dat eruitzag als brandende, vurige kolen; ze zagen eruit als fakkels. Er ging vuur heen en weer tussen de WEZENS, een gloeiend vuur, en er kwam bliksem uit het vuur. En zo flitsten de WEZENS heen en weer, als bliksemstralen.

 

Opnieuw keek ik naar de WEZENS, en ik zag bij elk van de vier een wiel op de grond staan, aan de voorkant. De wielen glansden alsof ze gemaakt waren van turkoois en ze hadden alle vier dezelfde vorm: ze leken op een wiel midden in een ander wiel. Ze gingen met de vier WEZENS mee, zonder om te draaien. Hun velgen waren angstwekkend hoog, en elk van de vier velgen was afgezet met ogen. Als de WEZENS zich bewogen, gingen de wielen mee, en als de wezens opstegen van de aarde, stegen ook de wielen op. Waarheen Gods geest hen leidde, daarheen gingen de WEZENS: zij volgden de geest en de wielen stegen met hen op, want een en dezelfde geest leidde de WEZENS en de wielen. Als de WEZENS zich bewogen, bewogen ook de wielen, en als ze stilstonden, stonden ook de wielen stil. Als ze van de aarde opstegen, stegen ook de wielen op; een en dezelfde geest leidde immers de WEZENS en de wielen.

 

En boven de hoofden van de WEZENS was een soort koepel, glinsterend als ijs, angstwekkend – deze koepel strekte zich hoog boven hun hoofden uit. Daaronder stonden ze, en hun vleugels waren uitgespreid en raakten elkaar. Hun twee andere vleugels waren toegevouwen en bedekten hun lichamen. Toen hoorde ik het geluid van hun vleugels. Het klonk als het gebulder van de zee, als de stem van de Ontzagwekkende, als het rumoer van een mensenmassa, als een dreunend leger. Als ze stilstonden vouwden ze hun vleugels weer toe. Toen hoorde ik ook een geluid boven de koepel boven hun hoofd – maar zijzelf stonden stil met toegevouwen vleugels. En boven de koepel zag ik iets dat leek op een troon van saffier, en daarboven, op die troon, zag ik een gedaante als van een mens. Vanaf wat zijn lendenen leken te zijn naar boven toe zag ik iets dat glansde als wit goud en door iets als vuur omgeven was, en naar beneden toe zag ik iets als vuur, omgeven door een stralende gloed. Zoals de boog die bij regen verschijnt in de wolken, zo zag die gloed eruit.

Dit was de aanblik van de stralende verschijning van de Eeuwige, en toen ik dit alles zag, wierp ik me voorover op de grond. Ik hoorde een stem die tegen mij zei: ‘Mensenkind, sta op, dan zal ik met je spreken.’

Parijs, kerk St. DenisParijs, kerk St. Denis

 

Ezechiël 3:10-15 eindigt het roepingsvisioen aldus:

Ook zei de stem nog: ‘Mensenkind, onthoud alles wat ik je zal zeggen, luister er aandachtig naar. Ga naar de ballingen, naar je landgenoten, om te profeteren en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de Eeuwige ...” – of ze nu horen willen of niet.’ Toen hief een geest mij op, en ik hoorde achter mij een zwaar dreunend geluid: ‘De luister van de Eeuwige zij geloofd in zijn woning!’ Het was het geluid van de vleugels van de WEZENS die elkaar raakten, en van de wielen naast hen; het klonk als een hevig dreunen. De geest hief mij op en voerde mij weg. Bitter gestemd en ontdaan ging ik mee; de hand van de Eeuwige had mij vastgegrepen. Ik kwam weer in Tel-Abib, bij de ballingen die wonen bij het Kebarkanaal. Daar zat ik zeven dagen verdoofd in hun midden.

 

Ezechiël 3: 22-25

Op die plaats werd ik opnieuw door de hand van de Eeuwige gegrepen, en hij zei tegen mij: ‘Sta op, ga naar buiten, naar het dal, want daar wil ik met je spreken.’ Ik deed wat me gezegd was. Toen ik in het dal kwam stond daar de stralende verschijning van de Eeuwige, die ik ook bij het Kebarkanaal gezien had, en weer wierp ik mij voorover op de grond. Er voer een geest in mij die me weer op deed staan, en de Eeuwige zei tegen mij: ‘Mensenkind, ga naar binnen, sluit je op in je huis.

Ezechiël 8:1 - 4 visioen in de tempel van Jeruzalem:

In het zesde jaar, op de vijfde dag van de zesde maand, toen ik in mijn huis zat met de oudsten van Juda tegenover me, werd ik opnieuw gegrepen door de hand van God, de Eeuwige. Dit is wat ik zag: een gedaante als van vuur. Vanaf wat zijn lendenen leken te zijn naar beneden toe zag ik vuur, en naar boven toe een schittering, glanzend als wit goud. Hij strekte iets uit dat de vorm had van een hand en pakte me bij mijn haren beet. In dit goddelijk visioen tilde de geest me op, tussen hemel en aarde, en bracht me naar Jeruzalem, naar de ingang van de noordelijke binnenpoort, waar het afschuwelijke godenbeeld staat dat de woede van de Eeuwige wekt. Daar zag ik de stralende verschijning van de God van Israël, zoals ik die ook in het dal had gezien.

Ezechiël 9:1-11 (vervolg visioen; engelen worden hier ‘mannen’ genoemd die in opdracht van een woedende God moordend rondgaan:)

Toen hoorde ik hem luid roepen: ‘Kom te voorschijn, jullie die de stad gaan straffen, en neem je vernietigingswapens mee.’ En ik zag hoe zes MANNEN uit de richting van de noordelijke bovenpoort kwamen, alle zes met een dodelijk wapen in hun hand. Er was ook nog een MAN bij hen in linnen kleren, die een schrijverskoker aan zijn gordel droeg. De mannen gingen naast het bronzen altaar staan.

De stralende verschijning van de God van Israël bewoog zich van de CHERUBS waarboven hij troonde naar de ingang van de tempel, en hij riep de in linnen geklede MAN met de schrijverskoker bij zich. De Eeuwige zei tegen hem: ‘Maak een ronde door Jeruzalem, en zet een merkteken op het voorhoofd van iedereen die jammert en klaagt om de gruwelijke dingen die er in de stad gebeuren.’ Tegen de zes anderen hoorde ik hem zeggen: ‘Ga achter hem aan, trek ook door de stad en dood iedereen. Jullie moeten geen medelijden tonen, jullie mogen geen medelijden kennen. Oude mensen, jonge mannen en vrouwen, moeders en kinderen – jullie moeten ze allemaal ombrengen, behalve de mensen die het merkteken dragen. Begin bij mijn heiligdom.’ En ze begonnen bij de zeventig oudsten, die voor de tempel stonden. Hij zei tegen de mannen: ‘Dood alle mensen in de voorhoven zodat de tempel onrein wordt, en ga dan naar buiten!’ Ze gingen naar buiten en trokken moordend door de stad. Terwijl zij moordend rondtrokken bleef ik achter, en ik wierp me voorover op de grond en schreeuwde: ‘Ach Eeuwige, mijn God, gaat u, nu uw woede Jeruzalem treft, alle Israëlieten vernietigen die er nog zijn?’ Hij antwoordde: ‘De schuld die het volk van Israël en Juda op zich heeft geladen is onmetelijk groot. Het land is vol bloed, de stad vol onrecht, want ze denken bij zichzelf: De Eeuwige heeft het land verlaten, de Eeuwige ziet ons niet. Ik zal dan ook geen medelijden tonen, ik zal geen medelijden kennen; ik zal hen voor hun daden laten boeten.’ De in linnen geklede MAN met de schrijverskoker aan zijn gordel kwam terug en bracht verslag uit: ‘Ik heb gedaan wat u mij hebt bevolen.’

Ezechiël 10 (vervolg visioen):

Daarna zag ik dit: boven de koepel boven de CHERUBS was iets te zien dat leek op een troon van saffier. De Eeuwige zei tegen de in linnen geklede MAN: ‘Ga het raderwerk waarop de CHERUBS rusten binnen en vul er je handen met gloeiende kolen; die moet je uitstrooien over de stad.’ Ik zag hoe de MAN naar binnen ging. De CHERUBS stonden op dat moment aan de zuidkant van de tempel, en een wolk vulde de binnenhof. Toen de stralende verschijning van de Eeuwige zich verplaatste van de CHERUBS naar de tempelingang, vulde die wolk de tempel, en de hele hof was vol van de gloed van de verschijning van de Eeuwige. Tot in de buitenhof was het geluid te horen van de vleugels van de CHERUBS; het was een geluid als wanneer God, de Ontzagwekkende, spreekt. Toen beval hij de MAN met de linnen kleren: ‘Haal nu wat vuur weg uit het raderwerk onder de CHERUBS.’ De MAN ging verder naar binnen en ging naast een wiel staan. Een van de CHERUBS strekte zijn hand uit naar het vuur dat zich tussen hen in bevond en legde daar wat van in de handen van de in linnen geklede MAN, die ermee naar buiten ging. Onder de vleugels van de CHERUBS was iets zichtbaar dat de vorm had van een mensenhand.

Ook zag ik vier wielen naast de CHERUBS staan, naast elke CHERUB één. De wielen glansden als turkoois en hadden alle vier dezelfde vorm: ze leken op een wiel midden in een ander wiel. Als ze bewogen, konden ze zonder te draaien alle vier de kanten op gaan; zonder om te draaien volgden ze het voorste wiel in de richting waarheen dat zich wendde. De lichamen van de CHERUBS, hun rug, handen en vleugels, en ook de wielen, waren helemaal bezet met ogen; dit gold voor de vier CHERUBS en voor de wielen. Het waren de wielen die ik eerder ‘het raderwerk’ had horen noemen. Iedere CHERUB had vier gezichten: bij de eerste was het gezicht van een CHERUB te zien en bij de tweede dat van een mens, bij de derde de muil van een leeuw en bij de vierde de bek van een adelaar. De CHERUBS stegen op; het waren de wezens die ik bij het Kebarkanaal al had gezien. Als de CHERUBS zich bewogen, gingen de wielen met hen mee, en ook als ze hun vleugels uitspreidden om van de grond op te stijgen, bleven de wielen bij hen.  Als de CHERUBS stilstonden, stonden ook de wielen stil, en als ze opstegen bleven de wielen bij hen, want een en dezelfde geest leidde de WEZENS en de wielen.

Toen ging de stralende verschijning van de Eeuwige weg bij de tempelingang en kwam tot stilstand boven de CHERUBS. Ik zag dat ze hun vleugels spreidden, in beweging kwamen en van de grond opstegen met de wielen naast zich. Ze gingen bij de oostelijke poort van de tempel van de Eeuwige staan, en de stralende verschijning van de God van Israël rustte op hen. Dit waren de WEZENS die ik al bij het Kebarkanaal had gezien, de WEZENS waar de God van Israël ook toen op rustte, en nu begreep ik dat het CHERUBS waren. Ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels, en onder die vleugels was iets zichtbaar dat de vorm had van een mensenhand. Ook hun gezichten leken op de gezichten die ik bij het Kebarkanaal had gezien: ze zagen er net zo uit, het waren dezelfde WEZENS. Ze bewogen zich steeds recht vooruit.

 Ezechiël 11:22-25 – slot van het visioen:

De CHERUBS spreidden hun vleugels uit, de wielen stonden naast hen en de stralende verschijning van de God van Israël bevond zich boven hen. De verschijning van de Eeuwige steeg op vanuit de stad, en verplaatste zich naar de berg aan de oostkant. In het visioen dat God mij had gegeven, tilde de geest mij weer op en werd ik naar de ballingen in het land van de Chaldeeën gebracht. Daar verliet het visioen mij,  en ik vertelde de ballingen alles wat de Eeuwige mij had laten zien.

 

Ezechiël 33: 21-22

Op de vijfde dag van de tiende maand van het twaalfde jaar van onze ballingschap kwam er een vluchteling uit Jeruzalem bij me die zei: ‘De stad is gevallen!’ De avond voor de komst van de vluchteling werd ik gegrepen door de hand van de Eeuwige, en hij opende mijn mond toen de vluchteling ’s morgens bij mij kwam. Toen mijn mond geopend werd, was ik niet langer stom.

 

Ezechiël 40:1-4 – over de tempel:

Op de tiende dag van de maand, aan het begin van het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, het veertiende jaar na de val van de stad, op precies die dag werd ik door de hand van de Eeuwige gegrepen en weggevoerd. In een goddelijk visioen bracht hij mij naar Israël en zette hij me neer op een heel hoge berg. Aan de zuidkant was iets gebouwd dat op een stad leek. Hij bracht me erheen. In de poort stond een MAN die eruitzag alsof hij van brons was. Deze MAN had een linnen koord en een meetstok in zijn hand.

 

Ezechiël 40:18-20, 25 – vervolg tempel:

boek Othmar Keelboek Othmar KeelOok waren er CHERUBS en palmetten, de palmetten tussen de CHERUBS in. Elke CHERUB had twee gezichten, een mensengezicht dat naar de ene palmet keek en een leeuwenmuil die naar de andere palmet keek. Zo was het overal in de hele tempel. CHERUBS en palmetten waren aangebracht op de muur van de grote zaal vanaf de vloer tot boven de ingang…. Op de deuren van de grote zaal waren CHERUBS en palmetten aangebracht, net als op de muren.

 

Ezechiël 43:1-7

Toen nam de MAN mij mee naar de oostpoort. En daar, vanuit het oosten, zag ik de God van Israël in al zijn luister verschijnen, met een geluid als het gebulder van de zee, en de aarde straalde ervan. Wat ik zag, leek op wat ik had gezien toen ik de verwoesting van de stad zag, en op wat ik had gezien bij het Kebarkanaal, en ik wierp me voorover op de grond. De luisterrijke verschijning van de Eeuwige ging door de oostpoort de tempel binnen. Toen hief een geest mij op en bracht me naar de binnenhof, en ik zag dat de tempel vol was van de luister van de Eeuwige. Toen werd er vanuit de tempel tegen mij gesproken, terwijl de MAN naast mij stond: ‘Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon, de plaats waar ik mijn voeten zet. Hier zal ik voorgoed blijven wonen te midden van de Israëlieten. 

 

Verder naar engelenteksten in Daniël: