Engelenteksten in het Oude Testament
de boeken I en II Kronieken:
De bijbelboeken I en II Kronieken zijn ongeveer 2550 tot 2300 jaar oud. Mogelijk vormden ze samen met Ezra en Nehemia één groot geschiedwerk. In deze 4 boeken staat de figuur van David en de tempel met de cultus centraal. Bij de samenstelling van zijn overzicht heeft de kroniekschrijver in de eerste plaats gebruik gemaakt van de boeken Samuël en Koningen. Zijn werk zal ongeveer 300 vC zijn afgesloten.
Engelen in I Kronieken: 9x (in 1 Kron.21) – Cherubs 2x – 3x ‘Heer van de Hemelse Machten’
In 1 Kronieken 10 beginnen de verhalen met de dood van Saul; nieuw is het zware oordeel over zijn bezoek aan de geestenbezweerster in Endor (13/14):
Saul vond de dood omdat hij de Eeuwige ontrouw was geweest door niet uit te voeren wat de Eeuwige hem had opgedragen. Ook had hij de geest van een dode geraadpleegd in plaats van de Eeuwige om raad te vragen. Daarom had de Eeuwige hem gedood en het koningschap laten overgaan op David, de zoon van Isaï.
In 1 Kronieken 13:5-8 haalt koning David de ark op:
David riep heel Israël bijeen, vanaf de grensrivier van Egypte tot aan Lebo-Hamat, om de ark van God uit Kirjat-Jearim op te halen. Samen met de Israëlieten ging hij naar Baäla, naar Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van God op te halen, de ark van de Eeuwige, waaraan een bijzondere naam verbonden is, namelijk van hem die op de CHERUBS troont. Op een nieuwe wagen reden ze de ark weg uit het huis van Abinadab. De wagen werd geleid door Uzza en Achio. David en de Israëlieten dansten vol overgave voor God, begeleid door zang en muziek van lieren, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten.
In 1 Kronieken 21 – 22:1 komt de doodsengel in actie nadat David op instigatie van Satan een foute beslissing neemt:
Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden. De koning zei tegen Joab en tegen de bevelhebbers van het leger: ‘Houd in Israël een volkstelling, van Dan tot Berseba, en breng mij de uitslag, zodat ik weet hoe groot het is.’ Joab antwoordde: ‘Al zou de Eeuwige zijn volk nog honderdmaal zo groot maken als nu, mijn heer en koning, het blijven allen dienaren van mijn heer. Dus waarom wilt u dit? Waarom zou u schuld op Israël laden?’ Maar het woord van de koning was wet, dus ging Joab op weg. Hij trok heel het land door, en ten slotte kwam hij weer terug in Jeruzalem. Hij meldde de uitkomst van de volkstelling aan David: Israël telde één miljoen honderdduizend mannen die de wapens konden hanteren en Juda vierhonderdzeventigduizend. Omdat de opdracht van de koning Joab tegen de borst stuitte, had hij de stammen Levi en Benjamin niet ingeschreven.
Het was slecht in Gods ogen dat dit was gebeurd, daarom strafte hij Israël. Hierop zei David tegen God: ‘Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest.’ De Eeuwige sprak tot Gad, de ziener van David: ‘Ga naar David en zeg hem: “Dit zegt de Eeuwige: Hier heb je drie straffen. Kies er een uit; die zal ik je opleggen.”’ Gad ging naar David en zei tegen hem: ‘Dit zegt de Eeuwige: Alsjeblieft, wat heb je liever? Drie jaar hongersnood, drie maanden – voortdurend belaagd door het zwaard van je tegenstanders – opgejaagd worden door je vijanden, of drie dagen getroffen worden door het zwaard van de Eeuwige: de pest in het land, een ENGEL van de Eeuwige die in het hele gebied van Israël dood en verderf zaait? Zegt u maar wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft.’ David antwoordde: ‘Ik ben in het nauw gedreven! Liever val ik in handen van de Eeuwige, wiens mededogen zeer groot is, dan dat ik in mensenhanden val.’
De Eeuwige liet in Israël de pest uitbreken. Zeventigduizend Israëlieten vonden de dood. God stuurde zijn ENGEL ook naar Jeruzalem om daar dood en verderf te zaaien, maar toen hij het onheil zag dat werd aangericht, begon hij het te betreuren. ‘Genoeg!’ zei hij tegen de ENGEL. ‘Laat je hand zakken!’ De ENGEL van de Eeuwige stond bij het bergterras waar de Jebusiet Ornan zijn graan dorste. Toen David opkeek zag hij de ENGEL van de Eeuwige tussen aarde en hemel staan, het blanke zwaard uitgestrekt over Jeruzalem. David en de oudsten wierpen zich, gehuld in een boetekleed, ter aarde en David zei tegen God: ‘Ik was het toch die opdracht heeft gegeven tot een volkstelling? Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die verkeerd heeft gehandeld. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? Eeuwige, mijn God, hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie, in plaats van uw volk met deze plaag te treffen!’
De ENGEL van de Eeuwige droeg Gad op tegen David te zeggen dat hij naar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan moest gaan om daar een altaar voor de Eeuwige op te richten. David ging naar boven, zoals Gad hem in naam van de Eeuwige had opgedragen. Ook Ornan had, toen hij opkeek, de ENGEL zien staan. Zijn vier zonen, die bij hem waren, verstopten zich, maar Ornan ging door met dorsen. David ging naar Ornan. Zodra hij David zag naderen, ging hij hem vanaf de dorsvloer tegemoet en knielde voor hem neer. David zei tegen hem: ‘Verkoop mij het terrein waarop u uw graan dorst, zodat ik er een altaar kan bouwen voor de Eeuwige. Ik zal u er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’ Ornan antwoordde: ‘Neem het, mijn heer en koning, en doe wat goed is in uw ogen. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, mijn dorsslede als brandhout en mijn koren voor het graanoffer, dit alles schenk ik u.’ Nee,’ antwoordde koning David, ‘ik wil er de volle prijs voor betalen. Ik ga niet iets dat van u is aan de Eeuwige opdragen, en geen brandoffer brengen dat me niets heeft gekost.’ David betaalde Ornan zeshonderd sjekel goud voor het terrein. Hij bouwde er een altaar voor de Eeuwige en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep de Eeuwige aan, en de Eeuwige antwoordde hem door vanuit de hemel vuur te laten neerdalen op het altaar waarop het brandoffer lag. En de Eeuwige droeg de ENGEL op zijn zwaard weer in de schede te steken.
Toen David daar op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan zag dat de Eeuwige hem verhoord had, bracht hij daar nog meer offers. De tabernakel van de Eeuwige, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon. Daarheen had David echter niet durven gaan om God om raad te vragen, zoveel angst had het zwaard van de ENGEL van de Eeuwige hem ingeboezemd. Hij verklaarde: ‘Dit is de verblijfplaats van God, de Eeuwige. Dit is voor Israël het brandofferaltaar.’
In 1 Kronieken 28:11-14 en 18 en draagt koning David zijn taken over aan zoon Salomo:
David overhandigde zijn zoon Salomo het bouwplan van de voorhal en de achterliggende vertrekken, van de schatkamers, de bovenzalen, de binnenvertrekken en de ruimte voor de verzoeningsrite. Daarbij was ook omschreven hoe alles hem verder voor de geest stond: de tempelhoven en de voorraadkamers, de schatkamers van de tempel van God en de schatkamers voor de wijgeschenken, het dienstrooster van de priesters en de Levieten, de tempeldiensten en de voorwerpen die daarbij gebruikt moesten worden, tot en met het gewicht aan goud of zilver dat de voorwerpen voor de verschillende diensten moesten hebben…..het gewicht aan puur goud voor het reukofferaltaar en het goud voor de uitvoering van het wagenstel, de CHERUBS en de vleugels die zij beschermend uitspreiden over de ark van het verbond met de Eeuwige.
------
2 Kronieken 3:1 en 7-14
Toen begon Salomo met de bouw van de tempel voor de Eeuwige, in Jeruzalem, op de berg Moria, waar zijn vader David een verschijning had gehad, op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan die David als bouwplaats had aangewezen.
De hele zaal werd met goud overdekt, niet alleen de wanden en deuren, maar ook de balken en kozijnen, en op de wanden werden reliëfs van CHERUBS aangebracht. Het allerheiligste besloeg de hele breedte van de tempel. Deze ruimte was twintig el diep en twintig el breed en werd eveneens met zuiver goud overdekt, zeshonderd talent in totaal. Voor de klinknagels werd vijftig sjekel goud gebruikt. Ook de bovenvertrekken waren met goud overdekt.
Voor het allerheiligste liet Salomo twee CHERUBfiguren maken, die hij liet vergulden. Hun vleugels hadden een gezamenlijke lengte van twintig el. Elke CHERUB had twee vleugels van elk vijf el lang, waarvan één vleugel de wand raakte en de andere de vleugel van de andere CHERUB. Samen hadden hun vleugels dus een spanwijdte van twintig el. Ze stonden rechtop, met hun gezicht naar de grote zaal. Verder liet hij een voorhangsel maken van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en fijn wit linnen, versierd met CHERUB figuren.
2 Kronieken 5:7, 8
De priesters brachten de ark van het verbond met de Eeuwige naar zijn nieuwe plaats in de achterste zaal van de tempel, het allerheiligste, en zetten hem neer onder de vleugels van de CHERUBS, zodat de gespreide vleugels van de CHERUBS zich beschermend over de ark en zijn draagbomen uitstrekten.
2 Kronieken 18:
De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Heb ik het u niet gezegd: hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil!’ Micha zei: ‘Luister naar wat de Eeuwige te zeggen heeft. Ik zag de Eeuwige op zijn troon zitten, en aan weerszijden van hem stonden alle HEMELSE MACHTEN opgesteld. De Eeuwige vroeg: “Wie gaat koning Achab van Israël overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet?” De een zei dit en de ander zei dat, en ten slotte trad een van de GEESTEN op de Eeuwige toe en zei: “Ik zal hem overhalen.” “Hoe wil je dat doen?” vroeg de Eeuwige. “Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten,” zei de GEEST. “Doe dat,” zei de Eeuwige. “Het zal je beslist lukken.” Welnu, zo heeft de Eeuwige in de mond van deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor.
2 Kronieken 32:9 en 18/21
, die alle geoefende krijgers, aanvoerders en bevelhebbers in het kamp van de koning van Assyrië verdelgde. Diep vernederd keerde Sanherib terug naar zijn land. Daar werd hij, toen hij de tempel van zijn god binnenging, door zijn eigen zonen vermoord.
Kort daarop stuurde koning Sanherib van Assyrië, die op dat moment met heel zijn legermacht Lachis belegerde, afgezanten naar Jeruzalem… Luidkeels, en in het Judees, bedreigden de afgezanten de inwoners van Jeruzalem, die op de stadsmuur meeluisterden. Ze wilden hun schrik en angst aanjagen om zo de stad gemakkelijker te kunnen veroveren. Ze spraken over de God van Jeruzalem in dezelfde bewoordingen als over de goden van de andere volken op aarde, die door mensenhanden zijn gemaakt. Vanwege deze dreigementen baden koning Jechizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amos, de hemel om hulp. Daarop stuurde de Eeuwige een ENGEL
Naar engelenteksten in Ezra, Nehemia, Esther en Job ->