Bijbelteksten over engelen in
JOZUA / RICHTEREN / SAMUEL
Het boek JOZUA is zo’n 2750 tot 2400 jaar oud. Het bevat 2 delen, het eerste is een lange opsomming van de gruwelijke oorlogsdaden van het leger van het volk Israël, het tweede een minutieuze opsomming van de verdeling van het veroverde land. Slechts tweemaal is er sprake van een engel, die hier ‘de aanvoerder van het leger van de Eeuwige’ genoemd wordt. Verder is het steeds de Eeuwige zelf, die het leger bijstaat en opdrachten geeft. Uit opgravingen is trouwens niet gebleken, dat de gebeurtenissen zoals in Jozua beschreven ooit hebben plaatsgevonden en vertonen de historische feiten een heel ander beeld. Het gaat hier dus om verhalen, verhalen verteld om de grootheid van het volk en hun God te benadrukken.
Jozua 5:13 – 6:5
Toen Jozua eens in de omgeving van Jericho liep, zag hij plotseling een man tegenover zich met een getrokken zwaard in de hand. Jozua ging op hem af en vroeg: ‘Hoor je bij ons of bij de vijand?’ De man antwoordde: ‘Bij geen van beide, ik ben de aanvoerder van het leger van de Eeuwige. Daarom ben ik hier.’ Jozua viel op zijn knieën, boog diep voorover en vroeg hem: ‘Mijn heer, ik ben uw dienaar, wat beveelt u mij?’ De aanvoerder van het leger van de Eeuwige zei tegen Jozua: ‘Trek je sandalen uit, want de plaats waarop je staat is heilig.’ Jozua deed wat hem bevolen was. Jericho was toen al volkomen afgegrendeld uit angst voor de Israëlieten, er kon niemand in of uit. De Eeuwige zei tegen Jozua: ‘Ik lever Jericho met zijn koning en al zijn dappere helden aan je uit. Jullie moeten om de stad trekken; alle weerbare mannen moeten eenmaal om de stad gaan, en dat zes dagen achter elkaar. Er moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark van het verbond uit gaan. Maar op de zevende dag moeten jullie zevenmaal om de stad trekken. De priesters moeten op de ramshoorns blazen, en als het volk die hoort klinken moet het uitbarsten in luid geschreeuw. De muur van de stad zal dan instorten en iedereen zal de stad binnenklimmen vanaf de plaats waar hij zich bevindt.’
------------
RICHTEREN (of RECHTERS) stamt uit dezelfde tijd als Jozua en is een vervolg daarop. Engelen worden 21x genoemd, waarvan 7x in de ontmoeting met Gideon (Richteren 6) en 11x bij de aankondiging van de geboorte van Simson.
Richteren 2:1-5
Er kwam een ENGEL van de Eeuwige uit Gilgal naar Bochim. Daar zei hij: ‘Ik heb jullie uit Egypte geleid naar het land dat ik jullie voorouders onder ede had beloofd. Ik heb gezegd dat ik mijn verbond met jullie nooit zou verbreken. Maar jullie mochten geen verdragen sluiten met de inwoners van dit land en hun altaren moesten jullie afbreken. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat ik heb gezegd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? Daarom heb ik besloten dat ik de inwoners van dit land niet voor jullie zal verdrijven. Zij zullen jullie in hun netten verstrikken en hun goden zullen jullie ondergang worden.’ Toen de ENGEL van de Eeuwige deze woorden tot de Israëlieten had gesproken, barstte het volk in gejammer uit. Ze noemden die plaats Bochim en brachten er offers aan de Eeuwige.
Richteren 5:23 (in overwinningslied van Barak en Debora (richteres en profetes), over stammen die niet mee kwamen vechten:
Vervloekt zij Meroz, dat de Eeuwige geen hulp bood,
vervloekt! – zo spreekt de ENGEL van de Eeuwige –,
vervloekt zijn inwoners, zij sloten zich niet bij de helden aan.
Richteren 6:11-24, het verhaal van Gideon:
Toen kwam er een ENGEL van de Eeuwige. Hij nam plaats onder de terebint bij Ofra, op het land van Joas, een afstammeling van Abiëzer. Joas’ zoon Gideon was juist bezig tarwe te dorsen. Om te zorgen dat de Midjanieten de tarwe niet zouden zien, deed hij dat in de wijnpers. De ENGEL van de Eeuwige vertoonde zich aan hem en zei: ‘De Eeuwige zij met je, dappere krijgsman.’ ‘Mag ik u vragen,’ antwoordde Gideon, ‘als de Eeuwige ons werkelijk bijstaat, waarom overkomt dit ons dan allemaal? Waar blijft hij dan met zijn wonderbaarlijke daden, waarover onze voorouders hebben verteld? Uit Egypte heeft hij ze geleid, zeiden ze toch? Nu trekt hij zich in elk geval niets van ons aan en zijn we overgeleverd aan de Midjanieten!’ Toen wendde de Eeuwige zich tot Gideon en zei: ‘Toon je moed en bevrijd Israël, dat is mijn opdracht.’ ‘Mag ik u vragen,’ antwoordde Gideon, ‘hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie heeft in onze stam, Manasse, niets in te brengen, en ikzelf ben de jongste van de familie.’ De Eeuwige antwoordde: ‘Dat kun je omdat ik je bijsta. Je zult de Midjanieten verslaan alsof je met niet meer dan één man te doen had.’ Toen zei Gideon: ‘Heer, als ú het bent die tot mij spreekt en ik uw gunst geniet, geef me dan een teken. Gaat u vooral niet weg, ik wil iets halen om u aan te bieden.’ ‘Goed,’ antwoordde de Eeuwige, ‘ik blijf hier totdat je terugkomt.’
Gideon ging snel naar huis, maakte een geitenbokje klaar en bakte ongedesemd brood van een efa tarwebloem. Hij legde het vlees in een mand en goot het kookvocht in een kom, bracht het naar degene die onder de terebint zat te wachten en bood het hem aan. De ENGEL van God zei tegen hem: ‘Leg het vlees en de broden hier op dit rotsblok en giet het kookvocht erover uit.’ Gideon deed wat hem gevraagd was. Toen raakte de ENGEL van de Eeuwige met het uiteinde van zijn staf het voedsel aan en meteen laaide er een vuur uit het rotsblok op dat het vlees en de broden verteerde. Tegelijk was ook de ENGEL van de Eeuwige verdwenen. Toen begreep Gideon dat het een ENGEL van de Eeuwige was geweest, en hij riep uit: ‘Nee, Heer! Nee, mijn God! Ik heb oog in oog gestaan met een ENGEL van de Eeuwige!’ Maar de Eeuwige stelde hem gerust: ‘Je hoeft niet bang te zijn, je zult niet sterven.’ Gideon bouwde op die plek een altaar voor de Eeuwige, en noemde het ‘De Eeuwige geeft rust’. Tot op de dag van vandaag staat dat altaar op het land van de afstammelingen van Abiëzer in Ofra.
Richteren 13:1-24
Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de Eeuwige. Daarom leverde de Eeuwige hen veertig jaar lang over aan de Filistijnen. In die tijd leefde er in de omgeving van Sora een zekere Manoach, die tot de stam Dan behoorde. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had nooit kinderen gekregen. Op een dag verscheen bij haar een ENGEL van de Eeuwige. ‘Tot nu toe was u onvruchtbaar en hebt u geen kinderen gekregen,’ zei hij. ‘Maar nu zult u zwanger worden en een zoon baren. Onthoud u daarom van wijn en andere drank en eet geen voedsel dat onrein is. U zult zwanger worden en een zoon krijgen. Zijn haar mag nooit door een scheermes worden aangeraakt, want hij zal al vanaf de moederschoot als nazireeër aan God gewijd zijn. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de greep van de Filistijnen.’
De vrouw ging naar haar man en vertelde hem dat er een Godsman bij haar was geweest. ‘Hij zag er bijzonder ontzagwekkend uit,’ zei ze, ‘het leek wel een ENGEL van God. Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam en hij heeft me zijn naam niet gezegd. Hij zei tegen me dat ik zwanger zou worden en een zoon zou krijgen. Van nu af aan mag ik geen wijn of andere drank drinken en niets onreins eten, want onze zoon zal vanaf de moederschoot tot aan de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn.’
Manoach bad tot de Eeuwige: ‘Mag ik u vragen, Heer, laat de Godsman die u gezonden hebt toch opnieuw bij ons komen, om ons te vertellen wat we moeten doen wanneer de jongen eenmaal geboren is.’ God verhoorde hem en de ENGEL van God kwam opnieuw naar de vrouw toe. Zij was bezig op het land, Manoach was op dat moment niet bij haar. Ze haastte zich naar haar man: ‘Hij is er weer,’ riep ze, ‘die man die laatst bij me was!’ Manoach ging meteen met haar mee. Bij de vreemdeling aangekomen vroeg hij: ‘Bent u degene die met mijn vrouw gesproken heeft?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde hij, en Manoach vroeg: ‘Wanneer uw woorden uitgekomen zijn, hoe moet de jongen zich dan gedragen en wat moet hij doen?’ De ENGEL van de Eeuwige antwoordde: ‘Uw vrouw moet zich onthouden van alle dingen die ik heb genoemd: ze mag niet eten van de vruchten van de wijnstok en geen wijn of andere drank drinken of iets eten dat onrein is; ze moet zich nauwkeurig houden aan wat ik haar heb opgedragen.’ Toen zei Manoach tegen de ENGEL van de Eeuwige: ‘Wij zouden graag zien dat u nog bleef, zodat we voor u een geitenbokje kunnen klaarmaken.’ Maar de ENGEL van de Eeuwige antwoordde: ‘Ik wil nog wel even blijven, maar ik zal niet eten van wat u mij aanbiedt. Als u echter een brandoffer aan de Eeuwige wilt opdragen, mag u dat doen.’ Manoach wist nog altijd niet dat hij met een ENGEL van de Eeuwige te maken had. ‘Zeg ons uw naam,’ vroeg hij, ‘zodat wij u eer kunnen bewijzen wanneer uw woorden uitgekomen zijn.’ Maar de ENGEL van de Eeuwige antwoordde: ‘Waarom vraagt u naar mijn naam? Die is voor u toch te wonderbaarlijk.’ Manoach nam een geitenbokje en wat brood en bracht dit op een rotsblok ten offer aan de Eeuwige. Toen gebeurde er voor de ogen van Manoach en zijn vrouw iets wonderbaarlijks: in de vlam die van het altaar opschoot naar de hemel steeg de ENGEL van de Eeuwige op. Manoach en zijn vrouw zagen het gebeuren; ze vielen op hun knieën en bogen diep voorover. De ENGEL van de Eeuwige zou zich niet meer aan hen laten zien. Nu besefte Manoach dat het een ENGEL van de Eeuwige was geweest. Hij zei tegen zijn vrouw: ‘We hebben God gezien. Dat wordt onze dood!’ Maar zijn vrouw antwoordde: ‘Als God ons had willen doden, had hij vast ons offer niet aanvaard en ons niet laten zien wat we nu gezien hebben. En dan had hij ons daarnet zeker niet zulke beloften gedaan.’
De vrouw bracht een zoon ter wereld en noemde hem Simson. De jongen genoot de zegen van de Eeuwige en groeide voorspoedig op. Tussen Sora en Estaol, waar de Danieten hun tenten hadden opgeslagen, werd hij voor het eerst door de geest van de Eeuwige tot daden aangezet.
---------
In het mooie boekje Ruth worden geen engelen genoemd. Het is, op Daniël en Ester na, het meest recente geschrift uit het Oude Testament, uit de tijd rond 250/400 voor Christus.
De boeken 1 en 2 Samuël kennen een even lange ontstaansgeschiedenis als het eerste boek Genesis: van 2950 – 2400 jaar geleden.
Het eerste boek van Samuël vermeldt geen engelen, maar wel treedt de geest van Samuël op. Verder wordt God 5x ‘Heer van de Hemelse machten’ genoemd. Het verhaalt over de profeet Samuël, en de eerste koning van Israël, Saul, tot zijn dood, en de avonturen van zijn opvolger koning David. Het is de Eeuwige zelf die contact maakt met bijvoorbeeld de jonge Samuël, leerling van de oude priester Eli:
1 Samuël 3:1-10:
De jonge Samuël diende dus de Eeuwige, onder de hoede van Eli. Er klonken in die tijd zelden woorden van de Eeuwige en er braken geen visioenen door. Op zekere nacht lag Eli op zijn slaapplaats. Zijn ogen waren dof geworden, hij kon bijna niet meer zien. Samuël lag te slapen in het heiligdom van de Eeuwige, bij de ark van God. De godslamp was bijna uitgedoofd. Toen riep de Eeuwige Samuël. ‘Ja,’ antwoordde Samuël. Hij liep snel naar Eli toe en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Maar Eli antwoordde: ‘Ik heb je niet geroepen. Ga maar slapen.’ Toen
Samuël weer lag te slapen, riep de Eeuwige hem opnieuw. Samuël stond op, ging naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Maar Eli antwoordde: ‘Ik heb je niet geroepen, mijn jongen. Ga maar weer slapen.’ Samuël had de Eeuwige nog niet leren kennen, want de Eeuwige had zich niet eerder aan hem bekendgemaakt door het woord tot hem te richten. Opnieuw riep de Eeuwige Samuël, voor de derde keer. Samuël stond op, ging naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Toen begreep Eli dat het de Eeuwige was die de jongen riep. Hij zei tegen Samuël: ‘Ga maar weer slapen. Wanneer je wordt geroepen, moet je antwoorden: “Spreek, Heer, uw dienaar luistert.”’ Samuël legde zich weer te slapen, en de Eeuwige kwam bij hem staan en riep net als de voorgaande keren: ‘Samuël! Samuël!’ En Samuël antwoordde: ‘Spreek, uw dienaar luistert.’1 Samuël 4: 4 in verband met de ark en een (mislukte) poging om daarmee God aan hun kant te krijgen:
Het leger liet de ark van het verbond uit Silo overbrengen, de ark van de Heer van de HEMELSE MACHTEN, die op de CHERUBS troont.
In 1 Samuël 28 staat het verhaal van koning Sauls bezoek aan ‘de heks van Endor’, in de NBV een ‘geestenbezweerster’ genoemd. Saul had, zoals ook in de wetten staat, een verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij – maar nu de officiële kanalen voor contact (dromen, orakelstenen en profeten) niets opleveren, probeert hij het anoniem langs illegale weg. Dat lukt. De geest van Samuël is eigenlijk vooral knorrig omdat hij gestoord wordt in zijn rust…
1 Samuël 28: 3-16:
Samuël was inmiddels gestorven. Heel Israël had over hem gerouwd, en hij was begraven in Rama, zijn woonplaats. Daarna had Saul in het hele land een verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij. Toen nu de Filistijnen hun troepen hadden verzameld en waren opgerukt naar Sunem, waar ze hun kamp opsloegen, bracht ook Saul zijn leger op de been en sloeg zijn kamp op in het Gilboagebergte. Maar toen hij het kamp van de Filistijnen zag, greep de angst hem bij de keel. Hij raadpleegde de Eeuwige, maar de Eeuwige gaf geen antwoord: noch in dromen, noch door middel van orakelstenen, noch bij monde van profeten. Daarom beval hij zijn dienaren om voor hem een dodenbezweerster op te sporen. ‘Daar wil ik naartoe gaan om antwoord te vinden op mijn vragen,’ zei hij. Toen zijn dienaren hem vertelden dat er in Endor nog een dodenbezweerster woonde, vermomde hij zich door andere kleren aan te trekken en ging hij met twee dienaren op pad. Midden in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan. ‘Wilt u voor mij de geest van een dode raadplegen?’ verzocht hij haar. ‘Ik zal u zeggen wie u moet oproepen.’ Maar de vrouw antwoordde: ‘U weet toch wat Saul heeft gedaan: hij heeft een streng verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij.
Waarom probeert u me in de val te lokken? Wilt u me soms de dood in jagen?’ Maar Saul bezwoer haar bij de Eeuwige dat haar niets zou overkomen. ‘Wie moet ik dan voor u oproepen?’ vroeg ze. ‘Samuël,’ antwoordde Saul. Zodra de vrouw Samuël zag, slaakte ze een ijselijke kreet. ‘Waarom hebt u me bedrogen?’ vroeg ze aan Saul. ‘U bent Saul zelf!’ ‘Wees niet bang,’ stelde de koning haar gerust. ‘Maar zeg me, wat ziet u?’ ‘Ik zie een goddelijke gestalte uit de aarde oprijzen,’ antwoordde ze. ‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg Saul. ‘Het is een oude man, gehuld in een mantel.’ Toen wist Saul dat het Samuël was, en hij knielde neer en boog diep voorover. Samuël vroeg aan Saul: ‘Waarom heb je me opgeroepen en mijn rust verstoord?’ ‘Ik zie geen uitweg meer,’ antwoordde Saul. ‘Ik word aangevallen door de Filistijnen en God heeft me in de steek gelaten. Hij geeft geen antwoord meer op mijn vragen, noch bij monde van profeten, noch in dromen. Daarom heb ik u opgeroepen om u te vragen wat ik moet doen.’--------
In 2 Samuël wordt 7x een engel genoemd; 3x is het vleierij (u bent als een engel, o koning!) en de andere 4x gaat het om de ‘engel des doods’. 2x is sprake van ‘cherubs’ waar God op troont of op vliegt. 2 Samuël verhaalt over geweld en verraad rondom David.
2 Samuel 6: 1, 2
Weer riep David alle weerbare mannen van Israël bijeen; het waren er dertigduizend. Hij ging met zijn gevolg op weg om de ark van God op te halen uit Baäla in Juda, de ark waaraan een bijzondere naam verbonden is: die van de HEER van de HEMELSE MACHTEN, die op de CHERUBS troont.
2 Samuël 7: 4-7 (nadat David het plan opvat om een tempel te bouwen:)
Maar diezelfde nacht richtte de Eeuwige zich tot Natan: ‘Zeg tegen mijn dienaar, tegen David: “Dit zegt de Eeuwige: Wil jij voor mij een huis bouwen om in te wonen? Ik heb toch nooit in een huis gewoond, vanaf de dag dat ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot nu toe! Al die tijd trok ik rond in tent en tabernakel. Overal heb ik met de Israëlieten rondgetrokken, en heb ik ooit aan een van de herders van Israël, die ik had aangesteld om mijn volk te weiden, gevraagd om voor mij een huis van cederhout te bouwen?”
2 Samuël 14: 17-20 waarin Joab een vrouw stuurt om David met een list om te praten:
Ik zei bij mezelf: De koning zal het verlossende woord spreken. U bent immers als een ENGEL van God, mijn heer en koning, zoals u het voor en tegen van een zaak tegen elkaar afweegt. Moge de Eeuwige, uw God, u ter zijde staan.’ Hierop zei de koning tegen de vrouw: ‘Nu wil ik u iets vragen, en ik verwacht een eerlijk antwoord.’ ‘Wat wilt u weten, mijn heer?’ vroeg ze, en de koning zei: ‘Heeft Joab hier soms de hand in?’ De vrouw antwoordde: ‘Zo waar u leeft, mijn heer en koning, u hebt het bij het rechte eind. Het is inderdaad uw dienaar Joab die me dit heeft opgedragen. Hij heeft me deze woorden in de mond gelegd. Dat heeft hij gedaan om u de zaak op een verhulde manier voor te leggen. U bent werkelijk zo wijs als een ENGEL van God, mijn heer en koning, zoals u alles doorziet.’
2 Samuël 19: 25-28 waar Mefiboset weer de gunst van David wil verwerven…
Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf de dag dat de koning was weggegaan tot nu, de dag waarop hij ongedeerd terugkeerde, had Mefiboset zijn voeten niet gewassen, zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet verschoond. Toen hij de koning vanuit Jeruzalem tegemoet kwam, vroeg deze hem: ‘Waarom bent u niet met me meegegaan, Mefiboset?’ Hij antwoordde: ‘Mijn heer en koning, mijn dienaar heeft me bedrogen. U moet weten dat ik me had voorgenomen om mijn ezel te zadelen en met u mee te rijden, omdat ik immers kreupel ben. Toen heeft hij me erin laten lopen met zijn valse beschuldiging tegenover u. Maar mijn heer en koning is als een ENGEL van God; doet u wat u het beste vindt.
2 Samuël 22: 10, 11 uit een overwinningslied van David:
Hij (de Eeuwige) schoof de hemel open en daalde af,
duisternis onder zijn voeten,
hij besteeg de CHERUB en vloog –
daar verscheen hij op vleugels van de wind.
Aan het einde van 2 Samuël (hoofdstuk24) wekt een volkstelling de woede van de Eeuwige:
Diezelfde morgen nog liet de Eeuwige in Israël de pest uitbreken, die duurde tot de vastgestelde tijd. Van Dan tot Berseba vonden zeventigduizend mensen de dood. Maar toen de ENGEL zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om ook daar dood en verderf te zaaien, begon de Eeuwige het onheil dat was aangericht te betreuren. ‘Genoeg!’ zei hij tegen de ENGEL. ‘Laat je hand zakken!’ De ENGEL van de Eeuwige stond bij het bergterras waar de Jebusiet Arauna zijn graan dorste. Toen David de ENGEL die dood en verderf onder het volk zaaide zag staan, zei hij tegen de Eeuwige: ‘Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die een zonde heeft begaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? Hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie!’
Naar engelenteksten in 1 en 2 Koningen ->