De apocriefe & deuterocanonieke boeken
De apocriefe boeken worden in de protestantse traditie niet of nauwelijks gelezen. Jammer, want dáár staan juist veel meer verhalen in over engelen en worden ook vele namen genoemd. In de bijbel krijgen engelen maar hoogst zelden een naam. Er zijn maar twee uitzonderingen: Michael en Gabriel, en die verschijnen pas laat op het bijbelse toneel: in het boek ‘Daniël’ waarschijnlijk zo ongeveer 150 jaar vóór Christus geschreven. Er zijn nog meer religieuze boeken uit die tijd, die ruwweg loopt van 200 vóór tot 200 na Christus) zoals ´Esther´ en ´Job´ die nog net in de Hebreeuwse bijbel terecht zijn gekomen, en een aantal andere haalden alleen de Griekse versie, de ´Septuagint´. Deze werden later aangeduid als ‘deutero-canoniek’. Zij hadden in de eerste vijftien eeuwen van de christelijke kerk hetzelfde gezag als de canonieke geschriften. Protestants Nederland zag dat anders, maar liet ze bij de eerste druk van de ´Statenvertaling´ (1637) nog met de nodige voorwaarden staan, vooral om in de pas te blijven met de andere protestantse landen. Dat duurde niet lang. De bijbelse canon was voor hen de enige bron van waarheid waarin God zich voor eens en altijd had geopenbaard. De rest was mensenwerk. Daar werd in de kerk ook niet uit gelezen. Luther, iets vriendelijker, maakte ook duidelijk onderscheid maar noemde ze ook nuttig, en goed om te lezen.
De protestanten zouden alle joodse, en later ook christelijke religieuze literatuur uit die tijd die niet in de bijbelse canon werd opgenomen ´apocrief´ noemen. Dat betekent letterlijk ´verborgen´ of ‘duister’. Niet in de betekenis van ‘we hebben het verstopt’ maar meer vanuit het idee dat de Goddelijke waarheid daarin behoorlijk ondergesneeuwd is. Het zou nog wel even duren, voor men ook oog begon te krijgen voor de menselijke, feilbare kant van de bijbelse boeken die wèl bij de 'canon' horen. Maar toen was het al te laat, want zelfs de kleine selectie 'deuterocanonieke' boeken raakten vergeten. Nu missen de protestanten onder andere een prachtig verhaal over Tobit, die op reis gaat met de engel Rafaël. Al in de 18e eeuw verdwenen de verhalen in de Nederlandse statenbijbels uit beeld, niet vanwege een kerkelijk besluit maar vooral omdat het weer scheelde in de drukkosten. In moderne vertalingen die niet uitsluitend voor de protestanten bedoeld zijn, zoals de NBV uit 2004, vind je wel een aantal 'deutero-canonieke' boeken. In de boeken Judit, Ester, Wijsheid, Sirach, Baruch, 1 Makkabeeën en Manasse worden geen engelen genoemd. Wel in Tobit, de brief van Jeremia, het tweede deel van de Makkabeeën en de toevoegingen aan Daniël:
De brief van Jeremia:
Deze brief is een, soms geestig, betoog tegen afgodsbeelden. Aan het begin wordt éénmaal een engel genoemd, die namens God de mensen in de gaten houdt:
1: 4 Pas op dat je je dan niet aan die vreemde volken aanpast en dat je niet door ontzag wordt bevangen wanneer je voor en achter die goden een menigte in aanbidding ziet. Zeg dan bij jezelf: Alleen u verdient aanbidding, Heer! Want mijn engel is bij jullie en hij laat je niet vrijuit gaan.
De engel Rafael is één van de hoofdpersonen in het boek Tobias. Het opschrift van dit apocriefe geschrift in de Statenvertaling luidde:
‘Dit boek behelst een verzonnen verhaal, welks doel is aan te tonen, dat het gebed des rechtvaardigen, ook na een lange tijd en ondanks alle onwaarschijnlijkheid, verhoord wordt. Dit wordt nu in een aaneenschakeling van vreemde, bijgeloof voedende en dikwijls laffe vertellingen voorgesteld’…
Zelfs de mensen die de eerste eeuwen de Statenvertaling lazen, zullen zich wel driekeer bedacht hebben voor ze aan een dergelijk verhaal begonnen… of werden ze juist nieuwsgierig?
Rafael uitgezonden om vader Tobias van zijn blindheid te genezen en Sara, die al zeven echtgenoten heeft verloren aan een boze geest Asmodeus, met zoon Tobias te laten trouwen. De engel gaat, eerst incognito, met de jonge Tobit op reis. Uiteindelijk, als we al bij het happy end zijn, maakt de engel zich bekend aan de familie: (12:15) ‘Ik ben Rafaël, één van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen, en ingaan voor het aanschijn van de heerlijkheid des heiligen’. Hun reactie: ‘En zij werden beiden ontroerd en vielen op het aangezicht, want zij vreesden. Doch hij zeide tot hen: Vreest niet, want vrede zal u zijn, maar looft God, dewijl ik niet gekomen ben door mijn eigen genade, maar door de wil van onze God; daarom looft hem in der eeuwigheid. Al deze dagen ben ik door u gezien, en heb noch gegeten noch gedronken, maar gij hebt een gezicht daarvan gezien. En nu dankt God, want ik klim op tot degene, die mij gezonden heet, en schrijf al wat geschied is in een boek. En zij stonden op, en zagen hem niet meer. En zij prezen openlijk de grote en wonderlijke werken Gods, hoe de engel des Heren door hen gezien was.
In het verhaal van Tobias wordt de engel
2 Makkabeeën
Hier volgen enige tekstgedeelten uit dit boek. Beide delen bevatten bijna uitsluitend verhalen over oorlogen en opstanden en hoe JHWH het volk wel of niet redde. De engelen die hierin een rol spelen helpen om de strijd te winnen. Hoofdstuk 7 verhaalt de foltering van zeven broers en hun moeder, die weigerden hun geloof op te geven. Interessant, omdat hier verwezen wordt naar het hiernamaals, waar martelaren beloond zullen worden voor hun standvastigheid.
2 Makkabeeën vanaf vers19: Jason van Cyrene heeft in vijf boeken de geschiedenis uiteengezet van Judas Makkabeüs en zijn broers. Daarin verhaalt hij hoe de heilige tempel werd gereinigd en het altaar opnieuw werd gewijd. Hij beschrijft de strijd tegen Antiochus Epifanes en diens zoon Eupator, hoe zich hemelse verschijningen voordeden aan de toegewijde en heldhaftige verdedigers van het jodendom, zodat die ondanks hun kleine aantal de barbaarse legers uit het gebied konden verjagen en veel buit vergaarden, de wereldberoemde tempel heroverden, de stad bevrijdden en de voorschriften die dreigden te worden afgeschaft, in ere herstelden. Dit alles was mogelijk omdat de Heer hun in zijn grote goedheid gunstig gezind was.
7 Apollonius lichtte de koning tijdens een onderhoud in over de tempelschatten waarvan hij had gehoord, en de koning belastte de rijkskanselier Heliodorus met de opdracht om op deze rijkdommen beslag te leggen. ... 22 Terwijl allen de almachtige Heer aanriepen en hem smeekten de gelden, die in het volste vertrouwen in bewaring waren gegeven, voor de eigenaars veilig te stellen, ging Heliodorus over tot de uitvoering van zijn besluit. Maar toen hij met zijn lijfwachten voor de ingang van de schatkamer stond, verscheen de Heer van alle geesten en machten op zo’n ontzagwekkende wijze, dat iedereen die het gewaagd had de tempel binnen te dringen, getroffen werd door de macht van God en alle kracht en moed verloor. Er verscheen hun een prachtig opgetuigd paard, dat op Heliodorus afstormde en hem onder zijn voorhoeven dreigde te vertrappen. Het werd bereden door een angstaanjagende ruiter in een wapenrusting die blonk van het goud. Bovendien verschenen hem nog twee andere jongemannen, die er geweldig sterk en bijzonder knap uitzagen en gehuld waren in schitterende kledij. Zij gingen aan weerskanten van hem staan en lieten een regen van slagen op hem neerdalen. Ineens viel hij op de grond neer en zonk weg in een diepe duisternis. Zijn mannen namen hem op en legden hem op een draagbaar. Zo werd hij, die zojuist nog zwaar bewapend en met een groot gevolg en een sterke lijfwacht de schatkamer was binnengedrongen, weggedragen, volkomen hulpeloos nu. Zo duidelijk had hij de kracht van God leren kennen.
3:
Enkele vertrouwelingen van Heliodorus gingen snel naar Onias om hem te vragen of hij de Allerhoogste wilde smeken om Heliodorus, die op sterven lag, in leven te laten. De hogepriester, die bang was dat de koning zou kunnen denken dat de Joden een aanslag op Heliodorus hadden gepleegd, bracht een offer voor zijn herstel. Terwijl de hogepriester het zoenoffer bracht, verschenen de twee jongemannen opnieuw aan Heliodorus, in dezelfde kleding als eerst. Ze kwamen bij hem staan en zeiden: ‘Wees Onias, de hogepriester, maar heel dankbaar, want omwille van hem heeft de Heer je leven gespaard. Nu je door de hemelse macht gegeseld bent, moet je iedereen vertellen over de geweldige kracht van God.’ Zodra ze dit gezegd hadden, waren ze weer verdwenen.
Heliodorus bracht een offer aan de Heer, die zijn leven gespaard had, en deed hem plechtige geloften. Nadat hij van Onias afscheid had genomen, keerde hij met zijn leger naar de koning terug.
7:7 Nadat de eerste broer op deze wijze om het leven was gekomen, werd de tweede voorgeleid om te worden vernederd. Ze stroopten zijn huid met haar en al van zijn hoofd en vroegen: ‘Zou je niet liever eten wat je wordt voorgezet, in plaats van je lichaamsdelen een voor een te laten pijnigen?’ 8 ‘Nee!’ antwoordde hij in zijn moedertaal, en daarom onderging hij dezelfde folteringen als zijn broer. 9 Zijn laatste woorden luidden: ‘Ellendeling! U beneemt ons nu wel het tegenwoordige leven, maar de koning van de wereld zal ons na onze dood tot een nieuw, eeuwig leven opwekken, omdat we omwille van zijn voorschriften gestorven zijn.’
13 Toen ook hij dood was, lieten ze de vierde dezelfde gruwelijke martelingen ondergaan. Toen hij op het punt stond te bezwijken, zei hij: ‘De dood door mensenhanden wordt begerenswaardig door de hoop die God ons geeft: dat hij ons weer zal opwekken. Voor u echter zal er geen opstanding tot nieuw leven zijn.’
11:6 Toen de mannen van de Makkabeeër hoorden dat Lysias hun vestingen belegerde, vroegen ze samen met heel het volk onder zuchten en tranen aan de Heer of hij een goede engel wilde sturen om Israël te redden. De Makkabeeër nam als eerste de wapens op en spoorde de anderen aan om samen met hem het gevaar te trotseren en hun volksgenoten hulp te bieden. Eensgezind en vol geestdrift rukten ze uit. Niet ver van Jeruzalem verscheen hun een in het wit geklede ruiter, die zich zwaaiend met zijn gouden wapens aan het hoofd van hun troepen stelde. Meteen dankten allen de barmhartige God en vatten ze zo veel moed dat ze bereid waren om niet alleen mensen, maar zelfs de wildste dieren en ijzeren muren aan te vallen. In het besef dat God zich over hen had ontfermd en hun een hemelse medestrijder had gezonden, rukten ze in slagorde op en stortten zich als leeuwen op hun vijanden. Ze doodden elfduizend man voetvolk en zestienhonderd ruiters, en joegen de rest van het leger op de vlucht. Van degenen die ontkwamen, waren de meesten gewond en van hun wapenrusting beroofd.
12:39 De dag na de sabbat gingen de mannen van Judas op weg om de lichamen van de gevallenen te bergen, want het was inmiddels hoog tijd om die bij te zetten in de graven van hun voorouders. Bij ieder van de gesneuvelden vonden ze onder zijn kleren afgodsbeeldjes uit Jamnia. Omdat het bezit daarvan voor Joden bij de wet verboden is, begreep iedereen dat dit er de oorzaak van was dat ze waren gevallen.
43 Hij hield een inzameling onder al zijn mannen en stuurde de opbrengst, ongeveer tweeduizend zilveren drachmen, naar Jeruzalem om een zoenoffer te laten brengen. Deze goede en nobele daad verrichtte hij met het oog op de opstanding; als hij niet verwacht had dat de gesneuvelden uit de dood zouden opstaan, zou het immers zinloos en dwaas zijn geweest om voor hen te bidden. In het besef dat voor wie als vroom mens sterft een prachtige beloning in het verschiet ligt – inderdaad een heilige en godvruchtige gedachte –, bracht hij ten behoeve van de doden dit zoenoffer, opdat ze van hun zonde zouden worden vrijgesproken.
15:21 Toen de Makkabeeër het vijandelijke leger in ogenschouw nam en zag met wat voor een verscheidenheid aan wapens het uitgerust was en hoe woest hun olifanten waren, hief hij zijn handen ten hemel en bad tot de Heer die wonderen kan verrichten. Hij wist immers dat de overwinning niet met wapens zou worden behaald, maar dat de Heer, wanneer het hem behaagt, de overwinning schenkt aan degenen die hij het waard acht. Zijn gebed luidde als volgt: ‘U, Heer, u hebt koning Hizkia van Juda uw engel gezonden, die ongeveer honderdvijfentachtigduizend man uit het kamp van Sanherib heeft gedood. Heer van de hemel, zend ook nu een goede engel voor ons uit om angst en paniek te zaaien. Mogen zij die met een godslastering op de lippen tegen uw heilige volk zijn opgetrokken, door de kracht van uw arm verpletterd worden.’ Zo luidde zijn gebed.
Het leger van Nikanor stormde onder trompetgeschal en krijgsliederen naar voren. Het leger van Judas stortte zich onder het aanroepen van Gods naam en het aanheffen van gebeden in de strijd. Terwijl ze streden met hun handen, baden ze in hun hart tot God. Zo doodden ze niet minder dan vijfendertigduizend man, en deze klaarblijkelijke hulp van God stemde hen tot grote vreugde.
Toevoegingen aan Daniël:
Dit boek begint met de drie mannen in de vurige oven, zoals beschreven in het bijbelboek Daniël. Dan volgt een loflied en oproep om de Heer te prijzen. Dan volgt het verhaal van Susanna en de oudsten: zij beschuldigen haar van overspel omdat ze hen weigert. Daniël redt haar door aan te tonen dat ze liegen. Dan volgt nog een kort verhaal van Daniël en de afgoden Bel en de draak, en nog iets over Daniël in de leeuwenkuil, waar een engel optreedt als gewichtsheffer...
1: 23 De dienaren van de koning die de mannen in de oven hadden geworpen, bleven het vuur opstoken met aardolie, teer, vlasvezels en takkenbossen. De vlammen laaiden wel negenenveertig el boven de oven op, ze sloegen uit en verbrandden de Chaldeeën die rond de oven stonden. Maar de engel van de Heer was bij Azarja en de twee anderen in de oven neergedaald en joeg de vuurzee de oven uit. 27 Midden in de oven liet hij een koele wind waaien, zodat het vuur hen niet eens aanraakte; ze voelden geen pijn en hadden er in het geheel geen last van.
54 Als u deze vrouw werkelijk gezien hebt, zeg ons dan: onder wat voor boom hebt u hen met elkaar gezien?’ Hij antwoordde: ‘Onder een mastiekboom.’ Daniël zei: ‘Mooi! Met die leugen hebt u uw eigen straf bepaald, want Gods engel heeft van God al bevel gekregen u te vellen.’ Hij stuurde hem weg en liet de ander voorleiden. Tegen hem zei hij: ‘U bent een nakomeling van Kanaän en niet van Juda! Schoonheid heeft u misleid, begeerte uw hart verdorven. Zo hebt u de dochters van Israël behandeld, en uit angst hadden zij gemeenschap met u. Maar deze dochter van Juda heeft zich tegen uw wetteloosheid verzet. Nu dan, zeg mij: onder wat voor boom hebt u hen met elkaar betrapt?’ En hij zei: ‘Onder een eik.’ Toen zei Daniël: ‘Mooi! Ook uw leugen keert zich tegen u, want Gods engel staat al klaar met een zwaard om u te doorklieven. Hij vernietigt u beiden.’ [B]
33 In Judea leefde in die tijd de profeet Habakuk. Hij had soep gekookt en brood in een kom verkruimeld en wilde net naar het veld gaan om het eten naar de maaiers te brengen, toen een engel van de Heer tegen hem zei: ‘Breng het middagmaal dat je daar hebt naar Babylon, naar Daniël in de leeuwenkuil.’ ‘Heer, ik ben nog nooit in Babylon geweest,’ zei Habakuk, ‘en waar die kuil is weet ik niet.’ De engel van de Heer pakte hem bij zijn kruin en droeg hem in een zucht naar Babylon, waar hij hem aan de rand van de kuil neerzette. 'Daniël, Daniël,’ riep Habakuk, ‘hier is het middagmaal dat God je heeft gezonden.’ En Daniël zei: ‘U hebt dus aan mij gedacht, God. U laat wie u liefhebben nooit in de steek.’ Daniël stond op en begon te eten. Habakuk werd door de engel van God onmiddellijk weer teruggebracht naar zijn woonplaats.
Naar Joodse apocriefe boeken (een voorbeeld) ->